Formule 1

SPECIAL: Cosworth, de terugkeer van een legende

Uitgegeven door Ewout Rutgers • 11 januari 2010 08:13

Iets meer dan een jaar geleden werd de Formule 1-wereld opgeschrikt door een verklaring van de FIA waarin werd aangegeven dat Cosworth per 2010 alle teams op de F1-grid van motoren zou voorzien. Het bedrijf had kort daarvoor een door de autosportfederatie opgezette tender gewonnen en kreeg op basis daarvan een exclusief leverancierscontract voor standaardmotoren. De Formule 1-teams verzetten zich echter van meet af aan tegen deze beslissing en uiteindelijk werd deze teruggedraaid.


Desondanks bleef Cosworth voornemens motoren te leveren en dat leidde ertoe dat het legendarische bedrijf vanaf het seizoen 2010 weer op de Formule 1-grid terugkeert. Na een afwezigheid van drie seizoenen zal de motorbouwer liefst vijf teams van motoren voorzien. Van deze teams zijn de renstallen van Campos, Lotus, US F1 en Virgin geheel nieuw in de koningsklasse van de autosport, terwijl ook Williams gebruik zal maken van de diensten van Cosworth. Tijd daarom om eens wat dieper in de roemruchte racegeschiedenis van het merk te duiken.

Cosworth werd in 1958 opgericht door de Britten Mike Costin en Keith Duckworth. De naam van het bedrijf is dan ook voortgekomen uit een samentrekking van de achternamen van beide heren. Na een jaar zelfstandig te hebben geopereerd, werden in 1959 banden met Ford aangeknoopt toen Cosworth besloot om voor het eerst racemotoren te ontwikkelen. Dit leidde ertoe dat vanaf 1963 kon worden deelgenomen aan het wereldkampioenschap Formule 1. Tijdens de Grand Prix van Amerika werd het team van Stebro uitgerust met Ford 4-motor en reed de Canadese rijder Peter Broeker met deze auto naar een verdienstelijke zevende plek. Een paar races later werd een Lotus uitgerust met dezelfde motor tijdens de Grand Prix van Zuid-Afrika. Coureur Brausch Niemann haalde de finish echter niet.

Maar de toon was gezet en Cosworth kreeg in de jaren die volgden langzaam maar zeker meer aanzien. Dit resulteerde erin dat Lotus in 1967 de overstap naar Ford/Cosworth aandurfde. Deze stap luidde de eerste successen van de motorencombinatie in, want topcoureur Jim Clark slaagde erin om vier races te winnen en Lotus eindigde daardoor als tweede bij de constructeurs. Bescheidener was de inbreng van het Matra-Ford team, dat geen enkel punt wist te behalen dat jaar. Tussendoor ondernam Cosworth ook nog een poging om met een eigen F1-auto aan de Britse Grand Prix mee te doen, maar dit plan werd al snel afgeblazen en vanaf dat moment was feitelijk duidelijk dat Cosworth vooral als motorbouwer een goede kans op succes maakte.


Verdere successen volgden snel, want vanaf 1968 had praktisch de hele grid de befaamde DFV-motor van Ford/Cosworth achterin de auto liggen. Er werden liefst elf races gewonnen en Graham Hill zorgde er dat jaar voor dat ook de eerste wereldtitel kon worden gevierd. Bovendien werden de eerste drie plekken in zowel het coureurs- als constructeurskampioenschap door Cosworth-aangedreven teams bezet. In de jaren daarna werden wereldtitels behaald met Jackie Stewart, Jochen Rindt, Emerson Fittipaldi, James Hunt en Nelson Piquet. Cosworth domineerde de sport zoals geen enkele motorbouwer ooit deed en het leek onmogelijk de hegemonie van het succesvolle bedrijf te doorbreken.

Het schijnbaar onmogelijke gebeurde toen de turbomotoren van Renault vanaf het begin van de jaren tachtig betrouwbaar genoeg waren om de hoge verwachtingen in resultaten om te kunnen zetten. Binnen enkele jaren stortte het Cosworth-imperium ineen. In 1982 werd met Keke Rosberg en Williams de voorlopig laatste titel binnengesleept. Een jaar later werd de laatste overwinning aan de palmares toegevoegd door Michele Alboreto in de Grand Prix van Amerika met een door Cosworth aangedreven Tyrrell. Cosworth maakte een pas op de plaats en werd voorbij gestreefd door steeds meer andere motorleveranciers. Pas toen het merk een eigen turbokrachtbron had ontwikkeld, werd de opwaartse lijn weer gevonden. Een nieuwe periode van succes leek aanstaande toen Alessandro Nannini in 1989 in een Benetton de Grand Prix van Japan wist te winnen, maar kort daarna werden de turbomotoren in de ban gedaan en moesten alle motorleveranciers opnieuw naar de tekentafel.

Toch wist Cosworth zich weer terug te vechten. De samenwerking met Benetton was goed bevallen en toen bij dat team Michael Schumacher instapte, werd een nieuw tijdperk van successen ingeluid. Met de nieuw ontwikkelde HB-motor werden in 1992 en 1993 diverse races gewonnen. Met de opvolger van de HB, de bekende Ford Zetec-R, werd in 1994 met Benetton en Schumacher zelfs de wereldtitel bij de coureurs in de wacht gesleept. Daarmee hield het echter op, want weer was het Renault dat Cosworth de loef afstak. Al vanaf het begin van de jaren negentig was duidelijk dat de Franse fabrikant de beste motoren van de grid bouwde en ook Benetton-teambaas Flavio Briatore begreep dat voor structureel succes een Renault-motor nodig was. Cosworth moest zich daarom vanaf 1995 tevreden stellen met contracten met teams als Sauber, Minardi, Forti of Simtek.


In 1996 werd door Cosworth de eerste V10-motor gebouwd en vanaf 1997 werden alle pijlen op het nieuwe Stewart team gericht. Hoewel er incidenteel enkele aansprekende resultaten en podiumplaatsen werden veroverd door met name Rubens Barrichello, leek het er toch niet op dat Ford en Cosworth met Stewart in staat zouden zijn de successen van vroeger te doen herleven. Hoewel in 1999 de Grand Prix van Europa met het nodige geluk door Johnny Herbert werd gewonnen, had vooral Ford het idee dat er meer uit het team te halen moest zijn. Daarom werd eind 1999 bekendgemaakt dat Ford het hele team overnam en omdoopte tot Jaguar. Met een eigen, door Cosworth aangedreven, team moest de top van de Formule 1 opnieuw worden bestormd.

Het Jaguar-team kwam echter nooit echt van de grond en bleef, op enkele kleine verrassingen na, een team dat vooral in de middenmoot van de Formule 1 opereerde. Na vijf seizoenen kregen de bazen op het hoofdkantoor van Ford door dat de successen ondanks de grote financiële injecties achterbleven bij de verwachtingen. Daar kwam nog eens bij dat Jordan met een Ford-klantenmotor nog beter aan de verwachtingen voldeed. Zeker toen Giancarlo Fisichella in 2003 de verregende Grand Prix van Brazilië won, zullen de bonzen in Amerika de wenkbrauwen toch wel even hebben gefronst. Het team van Jaguar werd daarom eind 2004 van de hand gedaan en verkocht aan Red Bull. Interessant daarbij was dat ook de band met Cosworth na bijna vijftig jaar werd verbroken en dat het bedrijf weer op zichzelf kwam te staan.

In 2005 werden Red Bull en Minardi van motoren voorzien en nadat Williams en Scuderia Toro Rosso het jaar erop van de Engelse krachtbronnen hadden gebruikgemaakt, besloot ook Cosworth zich na 43 jaar uit de sport terug te trekken. Het leek erop dat de succesvolle motorenbouwer van weleer nu definitief moest afhaken in de race met grote fabrikanten als Mercedes, BMW of Honda en dat hij eenzelfde lot beschoren zou zijn als bijvoorbeeld Hart of Climax, tot de eerder genoemde berichten over de tender en de leveranties aan de nieuwe F1-teams de wereld in kwamen.

Het zal interessant worden te zien in hoeverre Cosworth kan verrassen met nieuwe innovatieve ideeën en of de nieuwe teams daarvan profijt zullen hebben. Duidelijk is in ieder geval dat de grote successen van de motorleverancier vaak begonnen met kleinere projecten. Wellicht is dat een voorbode van wat de F1 in de komende jaren te wachten staat.

 

MEER NIEUWS...

Babe-box

Xtra

COLUMNS